Naast De oosthoek van de Melkweg werk ik aan de roman Demi Waltman. Hieronder twee fragmenten.
(Augustus 2013)
Hij kon zich niet herinneren het ooit verkocht te hebben; het moest nog ergens staan, op een van de bovenste planken, in de nok tussen de balken. De dageraad. Zo heette het boek. Nee, nee, zo heette het niet. Hij wist niet meer hoe het heette. Hij wist niets meer, tegenwoordig; alles vergat hij. Hij slofte tussen de hoge rijen opgestapelde boeken door naar de schemerige ruimte achter in de winkel en bleef even staan om zijn ogen te laten wennen aan het donker.
‘Je moet er een raam in laten zetten.’
Hij hoorde het haar weer zeggen. Hoe vaak had ze dat niet tegen hem gezegd? En waarom hing hij geen lamp op, als hij geen raam wilde? Het was voor de mensen toch geen doen om bij dat licht een boek uit te zoeken.
‘Pleuni.’
Hij verschoof de ladder en keek langs de boekenkast omhoog. Hij zou het niet meer moeten doen, die ladder opgaan; hij stond te onvast op zijn benen. Maar er was niemand in de winkel aan wie hij het kon vragen. Er kwamen nog maar weinig klanten.
Hij pakte de ladder vast en begon naar boven te klimmen, langzaam.
Er waren nooit veel klanten geweest, vanaf het begin al niet. Maar de afgelopen jaren kwam er bijna niemand meer. Soms was ze erover begonnen, als hij een dag weer eens geen mens gezien had. Of het niet verstandig zou zijn… Of hij misschien niet beter…
‘Nee, Pleuni, nee.’
Hij zat achter de toonbank, en las. Plinius. Heraclitus. Vasalis. En Homerus, uiteraard. Hij had nooit iets anders gedaan dan lezen. Hij had nooit iets anders gewild. Hij kon zich helemaal geen ander leven voorstellen, als kind al niet.
Hij omklemde met zijn handen de bovenste sport en keek naar de boeken op de planken voor zich. Hij was vergeten wat hij zocht. Hij probeerde het zich te herinneren, maar het wilde hem niet te binnen schieten.
Hij keek naar beneden, sloot zijn ogen.
Hij miste haar. Ze hadden tegen hem gezegd dat hij moest wennen. Die man van het uitvaartcentrum, de buurvrouw… Het was een kwestie van wennen. Maar het wende niet. Hij miste haar elke dag een beetje meer.
Hij opende zijn ogen, en keek nog eens naar beneden.
⩫
(Oktober 1970)
Op een dag nam Kevin een vriendje mee. Walt. Het was een vreemd jongentje. Hij droeg altijd een ouderwetse kniebroek, al vroor het tien graden, en hij gebruikte vaak woorden die ze niet kende: adoratie, fnuiken, subiet… Ze schreef ze op in een schrift om een keer uit te zoeken wat ze betekenden, maar het kwam er nooit van. Ze had trouwens niet eens een woordenboek.
Eigenlijk heette hij Demi, Demi Waltman, maar iedereen noemde hem Walt.
‘Naar Walt Whitman, de beroemde dichter uit Amerika. Kent u die?’
Nee, die kende ze niet.
Dat was jammer, want het was een ontzettend goede dichter. Het speet hem dat hij dood was, anders had hij er een keer naartoe kunnen gaan om te praten over zijn eigen gedichten.
‘Jazeker,’ had hij gezegd, ‘ik schrijf zelf ook poëzie. Vandaar dat ik Walt word genoemd, omdat ik Waltman heet: Walt Whitman, de dichter, Demi Waltman… Begrijpt u?’
Ze had geglimlacht.
Toen hij gevraagd had of ze een keer een gedicht van hem wilde lezen, had ze geknikt.
‘Dat lijkt me heel leuk.’
‘Goed,’ had de jongen gezegd, ‘dan zal ik dat zo spoedig mogelijk voor u regelen.’